Losvoetige relaties
Een onderzoek naar de ruimtelijke onthechting van burgers, uitgevoerd in opdracht van de Rijksplanologische Dienst
F.M.H.M. Driessen
B.G.M. Völker
Bureau Driessen,
Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek
Utrecht, juli 2000
Hoofdstuk 11
Conclusie en Discussie
Onthechting -
soms beeldend ontworteling genoemd - zou een kenmerk zijn van moderne ontwikkelingen.
Deze onthechting kan zeer belangrijke consequenties hebben voor de ruimtelijke
ordening, namelijk als de onthechting gepaard gaat met 'footloose' gedrag van
burgers en bedrijven. Het basisconcept van de ruimtelijke ordening, nabijheid,
verliest immers grotendeels zijn betekenis als burgers en bedrijven footloose
worden en zich van nabijheid niets meer aantrekken. Het is de vraag of het mogelijk
is met het vervangende concept bereikbaarheid het zo ontstane gat te dichten.
En in ieder geval is onduidelijk welke precieze interpretatie gegeven moet worden
aan bereikbaarheid.
In deze studie is echter geen poging ondernomen op deze problematiek in te gaan.
Er is ingegaan op de daaraan vooraf gaande vraag of het losvoetig gedrag - de
hier gehanteerde vertaling van footloose - inderdaad zal toenemen. Daartoe is
geprobeerd na te gaan of er werkelijk verwacht kan worden dat burgers - bedrijven
bleven buiten blik - zich losvoetiger zullen gaan gedragen.
Een dergelijke voorspelling over toekomstige ontwikkelingen kan in principe
op twee manieren verkregen worden. Op de eerste plaats door historische trends
te extrapoleren. In dit geval zou dat betekenen dat er historische gegevens
verzameld worden over (indicaties van) losvoetigheid. De belangrijkste historische
trend (toename mobiliteit) is echter bekend, terwijl historische gegevens over
meer specifieke vormen van losvoetigheid (vestigingsgedrag) of niet bestaan
of moeilijk te onderscheiden zijn van de toename van de mobiliteit of niet zonder
meer geëxtrapoleerd kunnen worden. Zo zou de toename van de woon-werk-afstand
zijn grens kunnen vinden als iedereen van een auto gebruik maakt en gemiddeld
drie kwartier reizen van het werk woont. Anders gezegd extrapolaties zeggen
niet zoveel1. Daarom is in deze studie voor de tweede werkwijze gekozen.
Om ontwikkelingen te voorspellen kan men ook nagaan of bepaalde groepen in de
samenleving, die geacht kunnen worden toekomstige ontwikkelingen te representeren,
al meer losvoetig gedrag vertonen dan de groepen in de samenleving die een meer
traditioneel gedragspatroon vertonen.
Er is aangenomen dat aan de basis van de belangrijkste toekomstige ontwikkelingen
een proces gaande is dat men als individualisering kan omschrijven, maar dat
in feite hierop neerkomt, dat de burgers hun sociale omgeving anders inrichten.
Door de enorme toename van de keuzevrijheid van de burgers (grotere economische
onafhankelijkheid, toename inkomen en vrije tijd, afname sociale controle) zijn
de burgers in staat hun sociale interactiepartners min of meer vrij te kiezen.
Ook ligt de identiteit van de relevante ander niet vanaf de geboorte (of vanaf
het eerste en enige huwelijk, vanaf het accepteren van een werkkring) vast,
maar deze kan tijdens de levensloop veranderen. Tenslotte is er niet langer
sprake van één of enkele anderen, die alle relevante sociale functies vervullen,
maar van een groot aantal relevante anderen.
Deze uitdijïng van het sociale netwerk zal ook een ruimtelijke weerslag krijgen.
Indien de sociale netwerken groter worden en vaker aan veranderingen onderhevig
zijn, dan zal de mobiliteit toenemen en het vestigingsgedrag veranderen. Vestiging
zal in ieder geval niet meer plaats vinden op grond van sociale nabijheid.
In deze studie is een eerste verkenning uitgevoerd om na te gaan of dergelijke
veronderstellingen enig realiteitsgehalte hebben.
Omdat het hier uitdrukkelijk om een verkenning gaat is gebruik
gemaakt van bestaande gegevens2. Deze gegevens zijn echter niet verzameld
om vragen over losvoetigheid te beantwoorden en evenmin om groepen in de maatschappij
op te sporen die geacht kunnen worden toekomstige ontwikkelingen te representeren.
Het bestand is bovendien niet representatief voor de Nederlandse bevolking,
maar door de manier van analyse, met contrasterende groepen, is dat geen bezwaar3.
Met deze gegevens zijn acht paren gevormd van twee contrasterende groepen. Eén
groep, de 'voorhoede' genaamd, wordt geacht de toekomstige ontwikkelingen te
representeren, de andere groep, de 'achterhoede' representeert juist meer traditionele
gedragsvormen. De paren hadden betrekking op de generatie waarin iemand is opgegroeid,
het opleidingsniveau, de leefvorm, de rolverdeling, de werkbelasting en -verdeling,
de stedelijkheid van de woonplaats, het succes van het bedrijf waar men werkt
en de aard van het werk. Deze laatste twee groepen (bedrijfssucces, aard werk)
bleken er in de analyse niet toe te doen. Misschien heeft dit te maken met gebrekkige
operationalisatie, misschien is de aard van het werk en het bedrijfssucces gewoon
geen relevant gegeven voor toekomstige ontwikkelingen4.
Vervolgens werden vijf levensgebieden onderscheiden: familie, gezin, woonbuurt,
voorzieningen en werk5 en per levensgebied werd nagegaan - voor zover
er gegevens beschikbaar waren - of er indicaties zijn dat bij de moderner voorhoedes
minder binding6 bestaat aan de personen binnen deze levensgebieden
(familieleden, kinderen, buurtbewoners, collega's), of men bereid is (of was)
het levensgebied ingrijpend te veranderen (scheiding, verhuizing, verandering
van werk) en of men momenteel een grotere afstand moet overbruggen naar de relevante
personen in de levensgebieden (verder weg wonen van familieleden, kinderen,
collega's, grotere woon-werk-afstand7).
Deze drie categorieën van variabelen (binding, bereidheid te veranderen, afstand)
kunnen steeds worden beschouwd als goede indicaties voor losvoetigheid. Als
de binding aan bepaalde personen afneemt, dan zal de bereidheid zich verder
van deze personen te vestigen toenemen. En als men bereid is van levenspartner
of baan te veranderen, dan zal de nieuwe vestigingsplaats van het gezin of het
werk niet vlakbij gekozen worden en wie momenteel een grotere afstand overbrugt,
zal minder bezwaar hebben nieuw werk te kiezen dat verder weg ligt.
Naast deze analyses per levensgebied is ook het volledige sociale netwerk geanalyseerd
om na te gaan of dit bij de voorhoedegroepen inderdaad uitgebreider en ruimtelijk
meer gespreid is.
Uit dit verkennende onderzoek blijkt dat de sociale netwerken van
de leden van de voorhoedegroepen inderdaad uit iets meer personen bestaan en
dus groter zijn. De emotionele binding aan de netwerkleden is in de voorhoedegroepen
ook lager dan in de meer traditionele achterhoedegroepen en voor zover dat kon
worden nagegaan heeft het er de schijn van dat de moderne voorhoedegroepen hierdoor
emotioneel geïsoleerder zijn dan de traditionele achterhoedegroepen, ondanks
het feit dat zij meer mensen in hun sociale netwerk hebben.
Maar de verschillen zijn niet enorm groot en ook is het niet zo dat de voorhoedegroepen
voor iedere sociale functie (een goed gesprek, passen op het huis, advies bij
problemen op het werk) gebruik maken van steeds andere interactiepartners: het
gemiddeld aantal functies per netwerklid is niet lager in de voorhoedegroepen,
wat wel voorspeld was. Ook de frequentie van het contact met ieder netwerklid
ligt nauwelijks lager dan bij de meer traditionele achterhoedegroepen. De intensiteit
van het contact met de netwerkleden is dus niet minder.
Toch zijn er tekenen dat de emotionele onthechting en de grotere omvang van
de netwerken al wordt omgezet in ruimtelijke dispersie: de netwerkleden wonen
gemiddeld verder van de respondent af, als deze tot een van de voorhoedes behoort,
en de respondent moet in dat geval een flink aantal kilometers per jaar meer
reizen naar de netwerkleden.
Bij de analyses per levensgebied blijkt het volgende. Onthechting van de familieleden8
blijkt nog nauwelijks voor te komen in de voorhoedegroepen. Het aantal bevestigde
veronderstellingen ligt hier laag.
Bij het levensgebied beroepsarbeid ligt dit aantal wat hoger9, maar
nog steeds is er van niet meer sprake dan een indicatie dat er enige onthechting
in de voorhoedegroepen ten aanzien van het werk op zou kunnen treden. Een rol
zal daarbij spelen dat de voorspellingen ten aanzien van de beroepsarbeid soms
een ambigu karakter hadden. Twee zaken spelen door elkaar. Enerzijds kan een
moderne oriëntatie blijken uit een post-materialistisch waardenpatroon, wat
samen zal gaan met een vrij relaxte houding ten opzichte van het werk (weinig
uren, weinig involvement), anderzijds kan een moderne oriëntatie juist samen
gaan met een fanatieke carrière-gerichtheid (veel uren, sterk involvement).
Ook als men de klassieke banden met familie, gezin en buurt losser maakt, ligt
een sterkere orintatie op het werk voor de hand. Men moet tenslotte ergens zijn
interactiepartners vandaan halen.
Beide varianten kunnen leiden tot losvoetigheid: wie de baan te onbenullig voor
woorden vindt zal even snel van baan veranderen als degene voor wie de carrière
de levensvervulling bij uitstek is. In de analyse is echter steeds vast gehouden
aan de voorspelling dat moderniteit samen gaat met een geringere binding aan
het werk en dit leidt er dus toe dat een geringer aantal resultaten aan de verwachtingen
voldeed.
Daarnaast is interessant dat vooral traditionele leefvormen (rolverdeling, werkbelasting)
samen gaan met grote woon-werk-afstanden. Kennelijk creëert het traditionele
rolpatroon de ruimte om dagelijks een forse afstand te overbruggen en dit te
combineren met een optimale woonomgeving. Dit laatste, de combinatie met een
optimale woonomgeving, is overigens niet onderzocht. In ieder geval gaat traditionaliteit
in dergelijke gevallen dus samen met een specifieke vorm van losvoetigheid.
Bij het gezin is vrij duidelijk sprake van onthechting. Voorhoedegroepen hebben
minder vaak een partner en als ze er wel een hebben (hadden) scheiden ze vaker.
Ze hebben een iets geringere binding aan hun kinderen (maar geen geringere binding
aan de partner) en wonen wat verder van hun kinderen af. Hoewel de individualisering
voor een deel neer komt op het verlaten van de klassieke gezinsvorm, is het
toch opmerkelijk deze trend ook in de emotionele huishouding en ruimtelijke
terug te zien.
De geconstateerde onthechting van de woonbuurt is bij de voorhoedegroepen veruit
het duidelijkst. Allerlei indicaties voor buurtbinding en binding aan buren
en buurtbewoners wijzen er op dat de modern georiënteerde voorhoedegroepen nog
maar weinig boodschap hebben aan het sociale aspect van de woonbuurt. Voorhoedegroepen
vinden bijvoorbeeld hun buren en buurtbewoners een stuk minder aardig dan de
meer traditioneel ingestelde achterhoedegroepen en zij blijven veel korter in
de huidige woning wonen, ook als er rekening mee gehouden wordt dat de leden
van de voorhoedegroepen over het algemeen jonger zijn.
De bevindingen ten aanzien van de woonbuurt stijgen daarmee duidelijk uit boven
het niveau van 'indicaties op grond van een verkennende studie'. Zonder voorbehoud
kan gesteld worden dat de buurtbinding sterk aan het afnemen is en dat dit zal
leiden tot losvoetig vestigingsgedrag van de burgers. En hetzelfde blijkt uit
de bevindingen met betrekking tot het gebruik van buurtvoorzieningen.
Geprobeerd is aannemelijk te maken dat de veranderende sociale structuur van de individuele netwerken zal leiden tot losvoetig, dat wil zeggen niet plaatsgebonden, vestigingsgedrag van burgers. In hoeverre dat gelukt is, is uiteraard aan de lezer. Op twee punten wordt hieronder nader ingegaan: de methodologie en de waarde van dergelijke toekomstverwachtingen.
Het betrof een verkennende studie op basis van bestaand materiaal.
Daardoor lieten de operationalisaties soms te wensen over. In enkele voetnoten
hierboven is die problematiek aangestipt. Men kan om die reden wantrouwend staan
tegenover de onderzoeksuitkomsten, maar men dient zich dan wel te realiseren
dat matige operationalisaties in principe leiden tot nul-verbanden en niet tot
tamelijk systematische trends. Met andere woorden er is geen enkele reden om
aan te nemen dat de gevonden samenhangen zullen verdwijnen bij gebruik van meer
optimale operationalisaties. Integendeel.
Daarnaast zou men kunnen opmerken dat de gevonden samenhangen tussen lidmaatschap
van voor- en achterhoedes enerzijds en verschillende indicaties voor de binding
anderzijds deels zijn terug te voeren op onderliggende samenhangen met leeftijd
en opleiding. In enkele voor de hand liggende gevallen (aantal jaren in huidige
woning en in huidige baan, kinderen) is duidelijk gedemonstreerd dat dat niet
het geval is, maar men zou kunnen stellen dat dergelijke controles steeds hadden
moeten plaats vinden.
Omdat dit een verkennende studie was, ontbrak daarvoor op de eerste plaats de
tijd. Daarnaast kan opgemerkt worden dat het feit dat een bepaalde gedragsvariant
van een voorhoedegroep is terug te voeren op bijvoorbeeld leeftijdsverschillen,
nog niet wil zeggen dat die voorhoedegroep die gedragsvariant dan niet vertoont.
De voorbeeldfunctie blijft ook dan bestaan. Voor het voorspellen van toekomstige
ontwikkelingen is een 'wegverklaring' met andere variabelen dus minder relevant.
Tot slot twee opmerkingen over de gekozen onderzoeksstrategie. Er zijn op de
eerste plaats steeds twee contrasterende groepen onderzocht en de grote middenmoot10
is buiten beschouwing gebleven11. Hierdoor zijn de onderzoeksresultaten
niet 'vervuild' geraakt met allerlei saillante details over tussencategorieën.
Een belangrijk winstpunt.
Op de tweede plaats is een zeer groot aantal samenhangen onderzocht en de conclusies
zijn gebaseerd op tellingen van confirmaties en falsificaties. Er is niet gezocht
naar één ('de juiste') samenhang. Dit is een vruchtbare strategie gebleken,
vooral voor gevallen, waarin men te maken heeft met niet-optimale operationalisaties.
Bovenstaande opmerkingen nemen natuurlijk niet weg, dat het hoog tijd wordt
dat de onthechting en losvoetigheid van de burgers (en bedrijven) met een gedegen
onderzoek 'op maat' wordt onderzocht.
In hoeverre de voorhoedegroepen werkelijk de toekomstige ontwikkelingen
weerspiegelen is nauwelijks te zeggen. De voorhoedegroepen zijn deels aan de
hand van common-sense gedachten ontwikkeld, maar vele van de onderliggende veronderstellingen
behoren tot het oude gedachtengoed van de sociale wetenschappen. Zoals de opvatting
dat het stichten van een gezin een meer traditionele leefvariant is, terwijl
een scheiding op een modernere oriëntatie wijst. Of dat een hogere opleiding
samengaat met meer moderne opvattingen en dergelijke.
De voorhoedegroepen kunnen op twee manieren hun nieuwe gedragsvarianten onder
de overige burgers verspreiden. Op de eerste plaats kunnen zij een voorbeeldfunctie
vervullen. Men moet daarbij niet zozeer denken aan actief lobbyen, maar aan
het laten zien van mogelijkheden. Doordat nieuwe gedragspatronen bestaan, wordt
aan anderen duidelijk dat deze varianten reële mogelijkheden zijn. De buren
van de huisvrouw met kinderen die dagelijks 75 kilometer reist naar haar werk,
weten dat een dergelijk gedragspatroon bestaanbaar is. Daarmee behoort dit gedragspatroon
ook voor hen tot een in principe mogelijke keuze.
Op de tweede plaats kunnen de voorhoedegroepen in omvang toenemen en zo zullen
hun gedragspatronen vaker voorkomen. Van enkele van de hier onderscheiden voorhoedegroepen
valt zonder meer te verwachten dat ze in omvang verder zullen toenemen (leefvorm,
rolverdeling, werkbelasting). Van enkele andere is dat niet duidelijk (opleiding,
stedelijke woonomgeving).
Maar het kan ook dat de voorhoedegroepen worden ingehaald door nieuwe voorhoedegroepen
met geheel andere gedragspatronen. Bij één van de onderscheiden voorhoedegroepen
is dat zelfs per definitie zo (generatie). Voor een voorspelling van de toekomstige
ontwikkelingen kan daarom misschien beter gekeken worden naar het achterliggende
mechanisme: is het aannemelijk dat de sociale netwerken van de burgers verder
zullen uitdijen en dat zij daardoor losvoetiger zullen worden? Of zal er een
trend ontstaan terug te vallen op enkele zeer goede en hechte interactiepartners?
Deze vragen suggereren dat er een individuele, maar ook een collectieve, keuze
is. Een individuele keuze blijft zeker bestaan, maar of er nog een collectieve
keuze is, is de vraag. Gegeven de economische en informatietechnologische ontwikkelingen
lijkt het er op dat collectief gezien die keus er niet meer is. Een samenleving
die in traditionele interactiepatronen blijft hangen zal waarschijnlijk de aansluiting
op de komende ontwikkelingen missen.
Voor ruimtelijke ordening en stedebouw betekent dit dat men rekening zal moeten houden met de losvoetigheid van de burgers. Cru gezegd: men zal zijn best eens moeten doen. Laten we hopen dat - net zoals in het bedrijfsleven momenteel gebeurt - ook planologie en stedebouw zullen opbloeien onder een moordende concurrentiedruk die de vrij kiezende burgers hen zullen opleggen.